Algemene informatie
Tekeningen
Scenario
Inkleuring
Uitgiftedatum
9/1991
Samenvatting
Reeds verscheidene dagen geselt een gure herfststorm de muren van Horsts meestertoren. Met lede ogen ziet de net teruggekeerde Trudo van Wesemael toe hoe Hugo Pynnock, burchtheer van het stoere slot, zijn vergetelheid zoekt in de drank. Zijn relatie met Eleïa, een Syrische prinses die hij tijdens de voorgaande albums leerde kennen, liep immers op de klippen en tot overmaat van ramp moet hij al dagenlang de steun van zijn goede vrienden missen: Willibrord is voor werkzaamheden naar Leuven getrokken, Karel de Mountabour is teruggekeerd naar Luxemburg en Johan en Chuk vergezellen Alfons de Beauchamp naar Warwick, zijn landgoed in Engeland.
In de hoop Hugo van de drank te houden, stelt onze goede Trudo voor om de Engelandvaarders achterna te reizen. Uiteraard ziet onze gesnorde kasteelheer een verzetje wel zitten en hij brengt alles in orde om met een gerust gemoed te vertrekken. Zodra de ochtend gloort, verlaten twee ruiters het kasteel van Horst.
Na een ommetje langs boer Coene, die in ruil voor vrije toegang tot de wijnkelder van Horst een oogje in het zeil zal houden, trekken Hugo en Trudo naar Damme. Trudo, die al in Warwick is geweest, vermoedt immers dat Johan en zijn gezellen van daaruit proberen in te schepen naar Engeland, maar het is niet zeker dat ze daar een reisklaar schip zullen vinden. Met een beetje geluk kunnen ze nog voor de overtocht bijgehaald worden. Diep in de nacht bereiken beide ruiters Damme.
Ondanks het late uur brandt er in de herberg nog licht en slechts het geluid van de ruziënde stemmen daarbinnen doorbreekt de anders zo donkere stilte. In de hoop snel een spoor van hun vrienden te vinden, gaan Hugo en Trudo op de herberg af. Net voor hij binnengaat, werpt Hugo nog snel een blik op de vaargeul: een sinister zwart schip ligt buitengaats voor anker en zet net een sloep uit naar het vaste land.
Vanaf het ogenblik dat beide ridders de gelagzaal betreden, valt er een onbehaaglijke stilte tussen het kroegende gezelschap. De aanwezige zeelui onthalen de nieuwkomers met boze blikken.
Een kort gesprekje met de dienster, Veerle, maakt echter al veel duidelijk: twee dagen ervoor maakten de drinkgrage vissers het iets te bont en kregen het aan de stok met enkele andere vreemdelingen. Eén ervan was een in het roodgekleurde ridder. Trudo’s vermoeden wordt bevestigd: hun vrienden vonden niet onmiddellijk een schip en liggen nog maar één dag voor. Helaas is de kans groot dat ook de twee achtervolgers enkele dagen oponthoud zullen hebben gezien er de komende dagen geen enkel ander schip nog naar Engeland zal varen.
Het tweetal overlegt hoe ze eventueel sneller aan een schip kunnen geraken als plotseling de deur wordt opgeworpen.
Vier forsgebouwde kerels, die Hugo daarnet met hun roeiboot zag naderen, komen de gelagzaal binnen. Wanneer de zeebonken echter Veerle lastig vallen en de ongewapende vissers met het zwaard te lijf willen gaan, kunnen Hugo en Trudo niet langer blijven toezien en doen ruim hun zegje in de daaropvolgende kroegenoorlog.
Met het verschijnen van Origas, de kapitein van de voor ankerliggende ‘Zwarte Arend’, stopt het gevecht al even snel als het begon. Origas wijst zijn mannen, die soms ‘iets’ te ruw te werk gaan, terecht en vergoedt de schade en ongemakken met klinkende munt. De twee ridders wil hij echter niet op zijn schip meenemen, gezien hij naar het zuiden vaart. Hierop verlaat de mysterieuze kapitein de herberg en verdwijnt in de nacht.
Toch geraken de ridders aan een schip: uit dank voor de geboden hulp en het vermijden van een bloedbad stellen de vissers voor om hun redders naar Engeland te varen. Nog diezelfde ochtend kiest een vissersboot het ruime sop met twee ridders aan boord.
Het schip is nog maar net doorheen de vaargeul of er blaast een fikse bries, de voorbode van een komende storm, doorheen de zeilen. Net voor Trudo en Hugo naar het veiligere ruim trekken, wordt hun aandacht door iets op volle zee getrokken. Ondanks de duisternis van de snel opkomende bewolking kan men duidelijk de contouren van een schip dat naar het noorden vaart, zien. Met alle zeilen bij en recht voor de wind warend, ploegt de ‘Zwarte Arend’ zich een weg doorheen de kolkende golven.
Terwijl het tweetal zich zorgen maakt om hun vrienden, die misschien ook in de storm hangen, dobbert de ‘Lukas’, het schip dat Johan en zijn gezelschap daags voordien namen, haast stuurloos rond. Naast hun drieën voert het schip ook nog Patrick de Ross, een jonge Schotse ridder, en Geertrui, een Brabantse freule, naar Engeland.
Helaas kreeg men de dag voordien ook al een storm te verduren, waarbij het schip averij opliep, en ligt men volledig uit koers. Bovendien bespeurt het schippersoog van de kapitein reeds de komst van de nieuwe storm waar Trudo en Hugo al in verzeild zijn. Het weinige zeil dat de master nog heeft, wordt bijgezet om de storm voor te blijven en een veilig onderkomen in Ramsgate te vinden. Een riskante onderneming tussen de klippen waarbij men slechts op het baken van North Foreland kan afgaan om te slagen.
De naderende storm heeft de hele lucht al dreigend donker gekleurd als aan de horizon een rood schijnsel over de golven flikkert. Vol blijdschap roept de kapitein dat ze het baken gevonden hebben en laat de ‘Lukas’ langzaam de steven wenden. Doch, opeens bemerkt Johan in het halfduister dat de zee wit ziet van het schuim. De branding slaat stuk op verraderlijke klippen en de ‘Lukas’ nadert ze eveneens zeer snel…
In een wanhoopspoging wordt het roer helemaal omgegooid; tegen beter weten in en tevergeefs. Op hetzelfde moment weerklinkt een doordringend gekraak en de flank van het schip wordt in zijn volle lengte opengereten.
Door de harde slag maakt het schip zwaar slagzij. Verscheidene opvarenden worden overboord geslingerd, onder hen ook Alfons de Beauchamp. Johan ziet hoe de sterke stroming de ridder naar onderen trekt en springt hem zonder aarzelen achterna.
Terwijl de Rode Ridder zijn vriend zoekt, is men op de ‘Lukas’ begonnen met evacueren. Het is immers onvermijdelijk dat het schip gaat kapseizen. De overige aanwezigen verzamelen zich op het dek dat als maar schuiner helt. Geertrui, de Brabantse freule, ontbreekt echter. Met enkele sprongen verlaat Patrick het dek en stormt het ruim van het zinkende schip binnen. Daar blijkt dat de Brabantse door een klemmende deur in haar eigen kajuit opgesloten zit. Met een zware balk als stormram en wat brute kracht kan Patrick de deur gauw forceren.
Door het binnenstromende water wordt het schip steeds sneller naar de diepte gezogen. Langzaam begint de ‘Lukas’ te kantelen en wordt de uitgang langs de trappen voor het tweetal afgesloten. Een stoutmoedige poging om langs een bres in de scheepswand naar buiten te zwemmen lukt wonderwel. Volledig buiten adem, maar veilig en wel bereiken Patrick en Geertrui de oppervlakte, waar in het schijnsel van het verraderlijke lichtbaken ook de overige opvarenden nog steeds voor hun leven vechten.
Intussen zwemt ook Johan nog steeds rond op zoek naar Alfons. Even komt de gedachte boven dat zijn goede vriend misschien verdronken is. Daarna wordt hij door een zware golf met het hoofd tegen de klippen gesmakt en verkeert de redder plots zelf in nood. Bewusteloos zinkt de Rode Ridder weg in het ijskoude water; tot opeens een reddende hand zich naar hem uitstrekt. Gelukkig zag Chuk het gebeuren en zwom zijn meester achterna.
Langzaam komt Johan bij bewustzijn, maar door de hoofdwonde verliest hij veel bloed. Bovendien weet hij nog steeds niet of Alfons het er wel levend vanaf heeft gebracht.
Een hele poos later en volledig uitgeput bereiken ridder en schildknaap de oever.
Op het strand aangekomen, is al snel duidelijk waar het misleidende licht vandaan kwam: een houten toren met bovenaan een brandend vuur.
Na Johans hoofd verbonden te hebben, trekt Chuk op verkenning. De toren is uiteraard een geschikte uitkijkpost en van daarop bemerkt Chuk dat er net nog twee overlevenden aan wal spoelen: Patrick en Geertrui.
Terwijl hij hun aandacht trekt, ziet Johan vanop zee minder aangenaam gezelschap naderen: in het vage schijnsel van de dageraad ontwaart men een schip aan de horizon. De ‘Zwarte Arend’ nadert de kust.
Al snel wordt het Johan duidelijk. De namaakvuurtoren is niet het werk van strandjutters, zoals hij eerst dacht, maar van zeerovers! Ze lokken schepen naar de klippen, zodat ze nadien zonder slag of stoot de aangespoelde lading kunnen aanslaan. Hoewel het schip zich vanwege het lage tij nog niet te dichtbij waagt, is het duidelijk dat het lot van de vier bezegeld is. Zulke heerschappen laten geen bezwarende getuigen achter.
Langzaam beginnen de wrakstukken van de ‘Lukas’ aan te spoelen. Plots bemerkt Geertrui een deel van haar eigendom in het water. Hierbij blijkt de Schotse ridder ook nog een gentleman te zijn en haalt zonder morren de doorweekte, doch nog bruikbare punthoed uit het water. Ook Chuk ziet een deel van zijn eigendom uit zee terugkeren. Vol blijdschap waadt hij zich tussen de klippen naar zijn reiskoffer. Opeens doet hij een afschuwelijke ontdekking en roept het vol afgrijzen uit. De toegesnelde Patrick is even in de waan dat de, net dood teruggevonden, kapitein van de ‘Lukas’ in de touwen van zijn eigen schip verstrikt raakte. De Rode Ridder bemerkt echter de knopen in het touw. Hun kapitein werd vastgebonden en aan zijn lot overgelaten! Terwijl het viertal vol wrok naar het voor ankerliggende schip kijkt, ziet men hoe de ‘Zwarte Arend’ een sloep te water laat…
Moeizaam komt de sloep in de branding vooruit. Tenslotte waden de vier zeelui behoedzaam naar de wal. De Rode Ridder heeft zich intussen met zijn gezellen tussen de rotsen verstopt en luistert het gesprek van de piraten af. Als ook zij de kapitein van de ‘Lukas’ terugvinden, raken ze voldaan van walgelijk plezier en ebt de laatste twijfel weg: de zeelui zijn wel degelijk verantwoordelijk voor de afgrijselijke dood van de kapitein én het valse baken waardoor het schip met man en muis verging.
Als bovendien blijkt dat de rovers het vuur opnieuw in gereedheid willen brengen om nog meer schepen op de klippen te lokken, is voor Patrick de maat vol. Samen met Chuk, die uit zijn reiskoffer zijn oude strijdknots haalde, maakt hij het viertal duidelijk dat er met hen niet te spotten valt.
Op de ‘Zwarte Arend’ heeft men het gevecht echter opgemerkt en het schip waadt tussen de klippen door naar de kant. Johans schildknaap heeft zich nog maar net van zijn laatste belager verlost of de sinistere kapitein Origas trekt al aan het hoofd van de overige bemanningsleden aan wal. In allerijl trekken onze vrienden zich terug op de best verdedigbare plaats in de omgeving: de vuurtoren.
Onmiddellijk stuurt Origas zijn manschappen naar voren om de toren te bestormen. Ze hebben de vuurtoren immers nodig om de volgende nacht opnieuw schepen te lokken. Nog steeds aan het hoofd gewond, kan Johan niet meestrijden, maar al snel blijkt echter dat Chuk en Patrick op hun voordelige stelling van geen wijken weten. In zijn woede beveelt Origas de toren dan maar om te hakken. Wanneer de bezetters daarop de vuurpot op de toren afbreken en hun belegeraars met stenen bekogelen, zit er echter niets anders op dan terug te trekken.
Verbitterd om de onnodige verliezen, laten de zeerovers onze vrienden met rust en beginnen de aangespoelde kostbaarheden in hun schip te laden. Terwijl de bende druk bezig is, doet Chuk een riskante uitbraak. Hij verlaat de toren om zijn reiskoffer, voorzien van proviand, en extra wapens te halen.
Origas had zo’n durf voorzien. De sluipschutters, die hij vanachter de rotsen de vuurtoren in het oog liet houden, krijgen echter niet eens de kans om aan te spannen. De doodgewaande Alfons de Beauchamp wist toch de kust te bereiken en grijpt met enkele zwaardslagen doeltreffend in.
Het wapengekletter heeft echter ook de aandacht van de strandschuimende rovers getrokken en de woeste bende is reeds zo dicht genaderd dat het te laat is om het veilige onderkomen van de vuurtoren op te zoeken. Met pijl en boog worden de eerste belagers afgehouden, maar daarna is een gewapend treffen onvermijdelijk. Johan, vanwege zijn hoofdwonde nog steeds niet in staat om te vechten, moet machteloos toekijken. Patrick daarentegen springt van op hun provisoire schuilplaats naar beneden en biedt Chuk en Alfons, die net op het punt stonden overrompeld te worden, de nodige steun om stand te houden.
Origas heeft echter zijn laatste troefkaart nog niet gespeeld. Nu er drie krijgers zijn en ze bovendien niet van het voordeel van de stelling genieten, wilt hij toch een doorbraak forceren en werpt Kojiro in de strijd.
Johan herkent een doder natuurlijk van mijlen ver en spoort zijn vrienden aan zich terug te trekken; helaas te laat: de samoerai, die niet voor niets Origas persoonlijke lijfwacht is, stormt al brullend op de ridders af…
De steeds strijdvaardige Patrick springt echter naar voren en kan verscheidene slagen afweren, maar wordt dan door Kojiro’s dolk zwaar in de schouder getroffen. Chuk kan nog net de knarsetandende Alfons tegenhouden van een woeste, maar roekeloze aanval op de samoerai. Johans schildknaap ziet immers in dat de Japanse krijger iedereen de baas is, omdat hij het voordeel heeft met zowel katana als dolk te vechten. Slechts iemand die net als hem met twee wapens vecht, maakt een kans!
In geen tijd draait hij het handvat van zijn strijdknots los en haalt uit de holle steel ook een dolk tevoorschijn. Opnieuw gaat Kojiro tot de aanval over…!
Wanneer Chuk zijn aanvallen pareert en op zijn beurt enkele snelle tegenaanvallen uitvoert, lijkt de schildknaap de bloeddorstige samoerai aan te kunnen. Plots maakt de Japanner met een acrobatische sprong en plaatst zich zo opeens buiten Chuks bereik. Vastberaden zwaait hij zijn dolk omhoog voor een dodelijke worp…
Chuks wapen, dat hij naar eigen ontwerp in Toledo liet vervaardigen, heeft echter nog een verrassing in petto. Instinctmatig bemerkt de oude zeebonk het gevaar, richt vliegensvlug zijn eigen dolk en duwt op een verborgen veer. Het volgende ogenblik schiet het lemmet van Chuks dolk door de lucht en valt Origas lijfwacht dood neer. Wit van woede brult de kapitein een bevel en trekt met zijn resterende bemanning terug naar het schip.
Terwijl de vuurtorenbezetters heel wat bij te praten hebben met hun verdronkengewaande vriend maakt men op de Zwarte Arend de balans op: de helft heeft de ontmoeting met de vechtjassen niet overleefd en de overigen likken morrend hun wonden. Hoewel men de vuurtoren nodig heeft om andere schepen te lokken, beseft Origas dat ook een nieuwe bestorming weinig kans op slagen heeft, gezien de bezetters nog steeds het voordeel van de hoogte hebben. ’s Avonds, bij het hoge tij, hebben ze dat echter niet. Geduldig wacht de kapitein op het opkomende water en de neergaande zon.
Schip en vuurtoren baden in een zachte rode gloed. In de schemering van een mogelijks laatste warme herfstzon maakt men zich ook op de toren op om zich niet zomaar gewonnen te geven. Drie strijders -Chuk, Alfons en een bijna herstelde Johan- waden zich door het water naar de Zwarte Arend. Minuten later schrikt de scheepswacht op als het onbestuurbare vaartuig met doorgesneden ankertouwen door de vloed wordt meegevoerd en langzaam maar zeker naar de klippen wenkt. Met toenemende snelheid schiet de Zwarte Arend af op de klippen en het volgende ogenblik weerklinkt een vreselijke slag. De Zwarte Arend wordt door de scherpe rotsen aan stukken gereten, waarbij de meeste opvarenden door het wrak worden meegezogen naar de diepte. Origas zwemt echter ongemerkt naar de kust, waar reeds een half dozijn zeerovers ongedeerd het vaste land hebben bereikt, maar op Johan, Chuk en Alfons stuiten.
Vanop het platform, dat omspoeld wordt door de stijgende golven van de vloed, volgen Geertrui en de nog gewonde Patrick met spanning het strijdtafereel.
Even geruisloos als verrassend duikt achter hun rug de sinistere kaperskapitein uit de golven op. Geertrui zal hem als gijzelaarster dienen; Patrick is hem van geen nut meer. Net op het ogenblik dat Origas zijn blaaspijp wilt aanleggen, maakt hij een schrille kreet en ploft met een pijl tussen de schouderbladen in zee.
Sprakeloos van verwondering ziet het tweetal een kleine boot die op het platform afstevend. Daags voordien is de vissersboot de Zwarte Arend gevolgd en konden Hugo en Trudo het hele gebeuren van ver in zee volgen; klaar om in te grijpen. Terwijl Trudo zijn dodelijk schot op Origas loste, baande Hugo zich in het als maar woester worden water een weg naar het strijdtoneel. Terwijl Patrick en Geertrui in de visserboot geholpen worden, heeft de Burchtheer van Horst de kust reeds bereikt en werpt zich onmiddellijk in de strijd.
In het schuimende water van de Noordzee heeft het beslissende gevecht plaats. De zeerovers weren zich dapper, maar tot de laatste man worden ze over de kling gejaagd. Bloed kleurt de branding rood…
Nog maar net is de warmte van de strijd voorbij of Trudo schreeuwt al vanuit het schip om voort te maken: een nieuwe storm steekt op! Zodra Johan en zijn gezellen aan boord zijn, zet het schip koers naar open zee, waar het met een gunstige wind de storm kan voorblijven. Uiteindelijk vindt in de kajuit een hartelijk weerzien plaats. Beide groepen vertellen over hun zopas beleefd avontuur en men bespreekt de plannen voor de rest van de reis. Vergezeld van Patrick zal Geertrui eindelijk haar zuster Godelieve in Engeland bezoeken, Alfons trekt verder naar zijn landgoed Warwick en Johan zal met zijn vrienden terug naar Horst trekken om daar volledig te herstellen. Zonder verdere problemen bereikt het viertal terug op Vlaamse bodem.
Johan en zijn vrienden rijden kort daarom de poort van hun thuishaven door, waar hen een ander, spannend avontuur wacht.
Kijk toch eens aan: wat een verhaal!! Vijf getypte bladzijden, wat ongetwijfeld mijn langste recensie is; én dan heb ik nog de indruk dat ik meer dan de helft niet heb vermeld.
Zoveel valt er in dit verhaal te gebeuren!! Zoveel dat ik tijdens het schrijven haast moedeloos werd van het werk en door de magie van het album toch genoot van elke keer dat ik een prent herlas.
Kortom: een prachtverhaal van begin tot einde dat bovendien nog ongelooflijk knap getekend en sfeervol ingekleurd is.